God van de Filosofen

De vraag of God bestaat en wie of wat God is, is ook door filosofen en theologen opgepakt en van een antwoord voorzien. Hun uitgangspunt is het idee of begrip God. Hun methode is deductie: uit enkel het begrip leiden ze op logische wijze allerlei nadere eigenschappen van God af. De bekendste en invloedrijkste voorstelling die zo ontwikkeld is, is het volmaakte Opperwezen. In vogelvlucht door de lange geschiedenis van het filosofische Godsbeeld: het Opperwezen.
De laatste eeuwen zijn er ook filosofen die zich tegen elke vorm van Godsgeloof verzetten, zoals Feuerbach, Nietzsche, Marx, Freud. Hun kritiek bespreken we HIER.


Rationalisme
Een bekend en zeer invloedrijk antwoord kwam van de filosofen van de 16 – 18 de eeuw. Descartes (1596 - 1650), Locke (1632 - 1704) Voltaire (1694 - 1778) en anderen stelden zich God voor als het Opperwezen: de Schepper die alles heeft gemaakt, alle dingen bestuurt en leidt, goed en slecht gedrag beloont en bestraft in dit leven, of in de eeuwigheid.
Kenmerkend is dat het een om een rationeel, verstandelijk idee van God gaat. Wie of wat God is, bedenken
deze filosofen niet op grond van de Bijbelse verhalen, of op grond van onderzoek van de natuur. Zij weten al wat ze zich bij God moeten voorstellen. Maw zij gaan uit van een idee of begrip en daaruit leiden (deduceren) ze de nadere eigenschappen af.
Dat basale idee is ‘een allerhoogst en volmaakt’ Wezen. Dat moet bijgevolg over alle wenselijke eigenschappen beschikken, bv wijsheid, macht, geluk. En die eigenschappen dan op volmaakte wijze: alwetend, almachtig, volmaakt gelukkig, niet lijdend, onveranderlijk.1

Deze filosofen stonden vaak kritisch tav de bestaande (positieve) religies en de christelijke kerk. Voltaire bv vond priesters een stel bedriegers. Maar God opgevat als Opperwezen wilde hij beslist niet kwijt: '...ik stel me voor dat ik dan minder vaak bestolen word' schreef hij. Lessing (1729- 1781) meende dat de godsdiensten nodig waren om de mensheid op te voeden. Eenmaal volwassen genoeg zou de mens kerk, synagoge en moskee niet meer nodig hebben, maar weten dat God het Opperwezen is, en daarnaar leven.2

Middeleeuwen
Het rationele Opperwezen van deze filosofen diende zich al aan in het denken van middeleeuwse theologen. Beroemd is Anselmus van Canterbury die God omschrijft als ‘datgene waarboven uit niet iets groters is’. Die God moet per definitie ook echt bestaan, want echt bestaan is meer dan niet bestaan.3
Er is wel een verschil met de filosofen van na de Middeleeuwen: die lijken vooral droog te theoretiseren over God. Bij Anselmus echter komt het Godsbewijs in een gebed op. Ook bij Thomas van Aquino (die vooral op Aristoteles terug greep) en Augustinus (in de lijn van Plato) is het denken over God verbonden met een doorleefd geloof. De eigenschappen die zij de abstracte God toekennen zijn veel meer afgeleid van en gecombineerd met Bijbelse gegevens, dan gededuceerd uit het abstracte idee van ‘het hoogste Wezen’. Zij zoeken met het verstand hun geloof te begrijpen; niet - als de verlichtingsfilosofen - vanuit het verstand het geloof te ontwerpen.

Oudheid
Als we het spoor nog verder terug volgen, komen we uit bij het begin van de kerkgeschiedenis. De kerk is rond het jaar 30 opgekomen als een messiaanse variant binnen het Jodendom. Ze maakt een stormachtige groei door. Binnen enkele tientallen jaren heeft zij zich gevestigd in vele belangrijke steden rond de Middellandse Zee. Zo raakt het geloof ondergedompeld in een ander geestelijk klimaat, nl dat van het Griekse denken dat op dat moment toonaangevend is.
Een belangrijk kenmerk daarvan is het besef dat al het aardse, concrete aan verandering onderhevig is. Het is opgaan, blinken en verzinken. Niets blijft wat het is. Daarom is naar Grieks besef het aardse iets lagers.
Plato leert dat de dingen slechts een onvolmaakte uitdrukking zijn van onveranderlijke, volmaakte ideeën. Een concrete eikenboom is een onvolmaakte afschaduwing van de idee ‘eikenboom’ en die weer van het hogere idee ‘boom’ en die weer...enz. Het hoogste idee is het één is, dat het ware en het goede in zich verenigt.4
Zo gaan de Grieken ook met hun godenverhalen om. Die zijn eigenlijk niet te verteren, zo platvloers, maar door ze op te vatten als illustraties van verheven, eeuwige waarheden zijn ze toch van waarde.

Vergrieksing
De mensen buiten Israël die tot het christelijk geloof over gaan, zijn niet opeens hun Griekse opvatting en beleving van de werkelijkheid kwijt. Die nemen ze mee de kerk in en passen ze toe op het geloof en de Bijbelse verhalen. Predikers, apologeten en kerkvaders gaan de Bijbelse verhalen lezen als openbaring van diepe, eeuwige, verborgen inzichten. Daarvoor is vooral de methode van de allegorese geschikt.5
Voor de verantwoording van het geloof gaan ze eveneens op Grieks filosofische manier te werk. Eerst door bij Plato’s ideeënleer aan te sluiten (zo bv Augustinus, 354 - 430). In de Middeleeuwen vooral bij Aristoteles’ begrip van God (zo bv Anselmus, 1033 – 1109; Thomas van Aquino, 1225 - 1274). Zo is het tot die vermenging van het filosofische denken met het christelijk geloof gekomen.

Noodzakelijk
Die vermenging is niet iets om te betreuren of af te keuren. Integendeel. De kerk kan niet anders dan zich van de actuele taal- en denkvormen bedienen om het evangelie verder te brengen. Zou ze dat niet doen, dan verwordt de blijde boodschap tot een onbegrijpelijk, merkwaardig verhaal zonder enige relevantie voor mens en samenleving. We treffen het evangelie dan ook nooit in rein-cultuur aan, maar altijd in verbinding met de contemporaine cultuur. Dat is al zo in het NT. Paulus past zijn boodschap aan naar zijn gehoor. Hij is voor de Joden een Jood, voor de Grieken een Griek (1 Kor 9: 20 - 22).

Bijbelse legitimatie
Inzetten bij ‘het volmaakte Wezen’ of ‘Opperwezen’ is in de kerk vaak gerechtvaardigd met een beroep op o.a. Rom 1. Daar schrijft Paulus dat iedereen kan weten dat God bestaat. De kerk maakt daaruit op dat er een algemene openbaring is - in natuur en geschiedenis - waar alle mensen van weten. De kerk meende daar een aanknopingspunt te vinden dat kan dienen als gemeenschappelijke basis voor het gesprek over het geloof en vulde dit aanknopingspunt in met het 'volmaakte Wezen' .
Paulus noemt echter niet een denkbeeldig hoogste volmaakt Wezen, maar schrijft: Gods..
.eeuwige kracht en goddelijkheid zijn voor het verstand waarneembaar... (Rom 1: 20 NBV21). En vervolgens stelt hij dat het – zo blijkt uit afgodendienst en zedelijk verval - niet werkte! Maw het moet anders, en wel door de prediking van het evangelie, van de Bijbelse God.6 In 1 Kor 1: 20 - 22 is Paulus nog veel scherper in zijn afwijzing van kennis van God buiten de gekruisigde Christus om: zulke wijsheid leidt nergens toe, het is eigenlijk dwaasheid.

Bijbelse aanvulling problematisch
Augustinus, Anselmus, Thomas weten wel, dat het ‘volmaakte Wezen’ van de filosofen nog niet de God van de Bijbel is. Ze kleden dit abstracte idee van God aan met eigenschappen die de Bijbel over God leert. Zo bleef het geloof toch z'n relevantie voor de gelovigen houden. Maar daar kleven wel enkele nadelen aan:

  1. Deze aanvullende eigenschappen - bv zijn relatie met mensen - zijn dus niet wezenlijk voor God, want dan zou je ze wel als nadere bepaling uit Gods wezen kunnen afleiden. Dat lijkt me veel te weinig voor bv de eigenschap dat God een God van een verbond met de mensen is. Valt er wel iets zinnigs over God te zeggen onder afzien van deze fundamentele dingen?
  2. Deze aanvullende eigenschappen verliezen een deel van hun Bijbelse inhoud, omdat ze moeten passen bij de abstracte God van het uitgangspunt. Bv de naam van God ‘ik ben die ik ben, ik zal er zijn’ is veel beloftevoller, verrassender en dynamischer dan het statische ‘de zijnde’.
  3. Sommige Bijbelse eigenschappen vallen af want kunnen niet met de abstracte God gecombineerd worden. Dat God berouw heeft is niet te verenigen met de onveranderlijkheid van God. En Zijn lijden en sterven in Jezus is onmogelijk te combineren met een Opperwezen dat onaandoenlijk is.

Hét probleem
Deze drie maken al duidelijk dat het filosofische idee van God op belangrijke punten tekort schiet vergeleken met de God van het geloof. Daar komt nog een zwaarwegend punt bij. De idee van een ‘volmaakt Opperwezen’ maakt altijd weer de ‘waarom-vraag’ los. Als God én liefdevol én almachtig is, waarom grijpt Hij dan niet in? Deze vraag is onoplosbaar binnen het concept van het ‘volmaakte Opperwezen’. We kunnen geen daarom bedenken dat goed genoeg is. Maw we kunnen ‘het volmaakte Opperwezen’ niet rechtvaardigen (theodicee). Dit is een van de belangrijkste redenen waarom mensen hun geloof aan de kant doen: het helpt hen niet om met de moeilijkheden om te gaan. Integendeel het is juist een geloof dat het allemaal nog ingewikkelder maakt. Het Opperwezen blijkt grillig, onrechtvaardig, onvoorspelbaar en niet 'de zeer overvloedige fontein van alle goede dingen' (Art 1 NGB)

De oplossing: zijn en zin uit elkaar
David Hume (1711 – 1776) vindt het daarom speculatief om te zeggen dat God perfect is. Als Opperwezen heeft Hij de wereld zo gemaakt dat er aardbevingen en tsunami’s kunnen gebeuren. De mensen heeft Hij zo gemaakt dat ze zich egoïstisch kunnen gedragen en tot geweld in staat zijn. En het kwaad gebeurt ook, zowel in de natuur als door mensen. Maw: niet elk geschapen zijnde is goed. Dat de eerste oorzaak (de Schepper God) perfect is, kan dus uit de gevolgen niet worden afgeleid.

Zijn tijdgenoot Immanuël Kant (1724 – 1804) heroverweegt het denken van de mens. Hij merkt op dat onze denkvormen passen bij de wereld waarin wij leven. Wij leven en denken in (verstrijkende) tijd en een drie-dimensionale ruimte, in oorzaak en gevolg. Daarmee komen we in deze wereld goed uit: het werkt. Maar of deze, onze wereld op zich (an sich) echt zo in elkaar zit? Dat kunnen we onmogelijk weten. We kunnen nu eenmaal niet buiten onze bril om kijken, of buiten ons verstand om denken, of buiten onze taal om beschrijven. We kennen alleen de wereld zoals die voor ons is (für sich).
Onze
taal en logica zijn dus niet geschikt om over andere werelden (bv van vier of meer dimensies) te denken, laat staan over de wereld voorbij alle andere, de transcendente werkelijkheid (God). Sinds Kant hebben alle Godsbewijzen hun overtuigingskracht verloren. Een ideale of transcendente wereld achter de reële is misschien nog wel theoretisch te bedenken, maar er valt inhoudelijk niets over te zeggen.7
Toch wil Kant God en het geloof niet kwijt. Alleen kan hij ze niet meer bij het denken (kritische Vernunft) en de wetenschap over de dingen (het zijn) onderbrengen. Ze horen op een ander terrein: bij de praktische Vernunft oftewel de ethiek. Want voor zedelijk gedrag moet er volgens Kant een God zijn die moreel goed handelen beloont en slecht handelen bestraft.8 Zo verschuiven God, geloof en religie naar een ander domein: van zijn naar zin. Ze dienen niet meer om te verklaren waar de werkelijkheid vandaan komt (eerste oorzaak, schepper) maar fungeren om een zinvol leven in deze wereld mogelijk te maken.

Beoordeling
Wanneer we Kant volgen en als moderne mensen God, geloof en godsdienst verbinden met moraal, ethiek en zingeving en niet meer met de natuurlijke werkelijkheid, heeft het geen zin meer de waarom vraag te stellen, of over een theodicee het hoofd te breken. Immers: God is niet meer het Opperwezen dat regen en droogte, ziekte en gezondheid enz. maakte en bestuurt. De aardse werkelijkheid is er eenvoudig als feit, als gegeven. Daar speelt zich ons leven af en het gaat erom dat zo goed mogelijk te doen. Daar is God voor. Hij heeft niet meer dat grillige, dat onvoorspelbare van het Opperwezen. Hij kan nu als voluit goed gezien en beleefd worden. Dat is de eerste winst: weten waar je aan toe bent met God: Hij is als Jezus, die niemand ziek maakte, maar allen genas en hielp.

Maar waar moet de moderne mens nu heen met zijn waarom-vraag, want die komt natuurlijk wel. Hij heeft geen Opperwezen meer om mee te worstelen als Job. Geen adres meer voor zijn klacht en ook niet voor zijn dank. Hij hoeft geen ingrijpen vanuit de hemel te verwachten. Behalve winst is er dus ook verlies. Of is dat verlies een tweede winst? Want het grillige Opperwezen verliezen brengt ons bij de liefdevolle God van Jezus terug. Laten we daar niet te min van denken. Zijn liefde is machtig. Onder zijn invloed vond iemand als Albert Schweitzer de kracht en inspiratie om tropenarts te worden en zich voor de vrede in te zetten. Anderen putten hier de moed om ondanks hun moeilijkheden toch met geloof, hoop en liefde in het hart door het leven te gaan. Er is de kracht van het gebed, de waarde van een kerkelijke gemeenschap en nog veel meer waardoor God werkt in de levens van mensen en de loop van de gebeurtenissen beïnvloedt. Wie weet wat er dan mogelijk is!?.

Er is een derde winstpunt: het Opperwezen roept het beeld op van een absolute vorst, een keizer in zijn paleis: ver weg, buiten en tegenover je. Het roept geen warme gevoelens op. Daar kun je geen echte relatie mee onderhouden: Hij doet met je wat Hij wil, jou past alleen onderwerping (deterministisch ik-het). Op z'n best leef je met die God in een zakelijke contractrelatie (voor wat - hoort wat; ik-hij/zij). Wettisch dus.  Als we met Kant afscheid nemen van het Opperwezen, kan God weer de God van nabij worden: als een vader, maar dan in het verborgene: in de hemel die ieder mensenhart voor Hem kan zijn. Een Geest die in je woont. Een kracht die je bezielt. Jezus noemde Hem Abba, Vader en leerde ons God aan te roepen met 'onze Vader in de hemelen'. De relatie met God wordt nu een echte relatie, een liefdesrelatie: wederkerig en op basis van vrijwilligheid (ik - jij).
 


-----
1 Zie art 1 NGB  'Wij geloven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een enig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige fontein aller goeden'. Behalve de genoemde eigenschappen komt ook het 'hetwelk' merkwaardig over. Christenen geloven een Vader in de hemel, of een troostende moeder (Jes 66: 13) niet een neutraal Wezen.
2 In de 19-e en 20-e staan de eerste strijdbare atheïsten op: Feuerbach, Nietzsche, Marx, Freud. Hun verzet betreft de kerk als instituut, maar meer nog de Godsleer van de kerk. Ze zetten de aanval in op het Opperwezen en de voorzienigheid. Die zouden de mens van zijn bestemming afhouden. NB Daarmee zijn andere vormen van geloof, Godsbeelden en religie niet afgewezen!
3 Het zgn ontologische Godsbewijs
4 Dat kunnen dus niet de goden of de hoogste God zijn, want die zijn er in meervoud
5 Dat zou ze tot ver in de middeleeuwen blijven doen. Een zijstroom is de typologische methode: in het NT komt op volmaakte wijze naar voren wat in het OT een voorafbeelding was. Na de Middeleeuwen wil men in de kerk de Bijbel met nieuwe ogen lezen, vertalen, verklaren en interpreteren. Dat leidt tot een veelheid aan methodes.
6 In Hnd 17 begint hij bij de vele vormen van godsdienstigheid van de Atheners. Blijkens het altaar voor de onbekende god, is hun religie een open vraag gebleven. Daarop biedt Paulus als antwoord het evangelie van Jezus aan.
7 En als iets niet meer op een enigszins intuïtieve en geloofwaardige manier is voor te stellen, kunnen mensen die niet meer met hun ervaringen verbinden. Zo verdwijnt God en de wereld van God uit de beleving van mensen.
8 En de mens moet een onsterfelijke ziel hebben, anders heeft beloning/bestraffing van God geen zin. Hier zien we hoe de filosofie ook werkt: als een goochelaar tovert Kant 'de onsterfelijke ziel' uit de hoge hoed. Zonder ook maar aannemelijk te maken dat we als mensen over een onsterfelijke ziel beschikken. Zelf noemde hij het een postulaat.
terug

Afkortingen

Bijbelboeken > Register kolom 2
adhv = aan de hand van
Afb = Afbeelding
BGT = Bijbel in Gewone Taal
BHS = Biblia Hebraica Stuttgartensie (Hebr. OT)
CGK = Christelijk Gereformeerde Kerk
DL = Dordtse Leerregels
GNT = Griekse Nieuwe Testament (Nestle-Aland)
Gr = Grieks
HCat = Heidelbergse Catechismus
Hebr = Hebreeuws
HTB = Het Boek
HSV = Herziene  Staten Vertaling
Lat = Latijn
LXX = Septuaginta (Griekse Vertaling vh OT; 250 - 50 vC)
LV14 = Leidse Vertaling 1914
M = Meditatie (bv 1 Kor 13 M = Meditatie over 1 Kor 13)
NA - Nestle-Aland, 27-ste druk (Grieks NT)
NB = Naardense Bijbel (P. Oussoren, 2004)
NBG = Nederlands Bijbel Genootschap
NBG51 = Bijbelvertaling van het NBG (1951)
NBV21 = Nieuwe Bijbel Vertaling van het NBG (2021)
nC = na Christus
NGB = Nederlandse GeloofsBelijdenis
NT = Nieuwe of tweede Testament
OT = Oude of eerste Testament
PKN = Protestantse Kerk Nederland
Pr = Preek (Ps 84 Pr = Preek over Psalm 84)
RKK = Rooms Katholieke Kerk
SV = Staten Vertaling
TeNaCh = Torah+Nebiïm+Chetoebim
v = volgende vers (bv Ps 1: 1v betekent Ps 1: 1 - 2)
vv = volgende  verzen (bv Ps 1: 1vv betekent Ps 1: 1 - 3)
vC =  voor Christus